Van Freriks-gate tot Bitterballen-gate. Eerlijk zullen we alles delen?
Vorige week zondag nam ik deel aan een discussie georganiseerd door het Indisch Herinneringscentrum. De stelling: Vasthouden aan een positief Tempo Doeloe gevoel is een vorm van koloniaal denken. In het panel zaten journalist Ricci Scheldwacht, historicus Remco Raben, schrijver Kester Freriks en ik dus, gewoon een Indisch meisje.
Freriks deed zijn klassieke verhaal gebaseerd op zijn pamflet waarin hij pleit voor het in ere houden van de mooie herinnering aan de kolonie. Hij gaf consequent niet toe dat hij in dit geval praat over de herinneringen van gegoede (Indische-)Nederlanders en Indonesiërs die van het koloniaal systeem profiteerden. In plaats daarvan klopte hij zichzelf drie keer op zijn schouder omdat hij in zijn pamflet wel vijf Indonesiërs aan het woord laat – die toevallig allemaal zijn stelling ondersteunen en kolonialisme relativeren. Daarnaast verdedigde hij zich tegenover mij door te zeggen dat ik meer boeken had moeten lezen.
Ik hield een bittere nasmaak aan de middag over, met name omdat de boeken van Freriks na afloop van het debat als zoete broodjes over de toonbank gingen en ik meneer als Hoeder van de Koloniale Herinnering gulzig handtekeningen uit zag delen. Al die mensen die hem de hand schudden, dacht ik, dat zijn indo’s. Zien ze Freriks echt als een verademing, zoals hij zelf zijn pamflet noemt op Twitter? Of kopen ze het pamflet puur uit nieuwsgierigheid? Maar als dat laatste het geval is, waarom applaudisseerde een deel van het publiek dan voor ieder argument dat kolonialisme probeert goed te praten? En waarom staat de derde generatie met mij te praten en zie ik sommige zestig/zeventigplussers met een grote boog om mij heen in de armen van Freriks wandelen? Is hier soms sprake van een Indische generatie kloof?
Hoewel ik weet dat dit niet per se waar is – er zijn immers ook heel veel mensen van de tweede en zelfs een aantal mensen van de eerste generatie die mijn blogs met veel plezier en instemming lezen –begon ik vorige week toch met het idee dat afstand in tijd, ook een afstand in perspectief teweegbrengt. Immers: hoe meer je uitzoomt, hoe breder de blik. Anders dan meneer Freriks, die vanuit de individuele ervaring een oordeel vormt over een breed fenomeen als kolonialisme, pleit ik juist voor aandacht voor de bredere context, waarin de individuele herinnering vervolgens zijn eigen plekje krijgt – minder op de voorgrond en niet als instrument om de Nederlandse aanwezigheid in de Indonesische archipel te rechtvaardigen. Daarbij kunnen mooie herinneringen bestaan naast erkenning voor de minder mooie realiteit; van Indonesiërs bijvoorbeeld, die geen thee ingeschonken kregen door een bediende in een schommelstoel in schaduw van de veranda.
Halverwege vorige week concludeerde ik dat deze blik ook eigenlijk veel beter past bij het (cliché)beeld over Indo’s dan het centraal stellen van de individuele beleving. Vraag een gemiddelde Indo wat Indisch zijn betekent en diegene zal gastvrijheid noemen; je inzetten en zorgen voor anderen, zelfs als dat betekent dat je vijf dagen in de keuken staat zodat vier gasten een kwartier smakelijk kunnen eten. Het past dan toch helemaal niet bij Indische mensen om hun ‘ik’ op de voorgrond te plaatsen en vandaaruit een oordeel over de geschiedenis te vormen? Al zeventig jaar plaatsen Indo’s zich in het publieke debat over de geschiedenis van Indonesië op de achtergrond; waarom zijn er dan nu opeens zoveel mensen die Freriks steunen, daarmee hun eigen (jeugd)ervaringen centraal stellen en die van ‘de ander’ bagatelliseren? Is dat echt omdat boeken als Koloniale Oorlogen, Roofstaat en de Brandende Kampongs van Generaal Spoor het Indische zelfbeeld pijnlijk treffen? Of is dit een stukje koloniale erfenis, waarbij de Indo zich gastvrij en open opstelt naar alles wat riekt naar Hollandse glorie en zich distantieert van een ieder die deze Hollandse glorie niet omarmt, maar bekritiseert?
Afgelopen vrijdagavond wilde ik dit soort vragen voorleggen aan een Indische jongen en een Indonesisch meisje met wie ik in een bar stond voor een verjaardagsfeestje. Ik was begonnen met uit te leggen aan het Indonesische meisje waar de discussie in Nederland nu overgaat, toen de Indo aan kwam lopen. Hij had een bakje bitterballen in zijn handen, die hij angstvallig dichtbij zijn lichaam hield. Hij voegde zich bij ons gesprek, maar bood ons niets aan. Toen het Indonesische meisje vervolgens zelf maar naar het bakje reikte, trok hij het snel naar achteren. ‘Ze zijn van mij,’ zei hij. ‘Als ik aan iedereen uitdeel, dan heb ik niks meer. Ik heb ze gekocht.’
We keken hem met grote ogen aan. Daar sneuvelde dus ook mijn clichébeeld over de Indo als gastvrije deler.
Het is nu woensdag, tien dagen na de zoete broodjes van Freriks en vijf dagen na Bitterballen-gate. Ik weet het niet meer. Wat is Indisch? Waar moet de Indo voor staan? Zijn we soms – zoals Peter R. De Vries vorige week bij Jensen over Nederland zei – minder gastvrij dan we denken? Zijn we minder in staat om te luisteren naar de andere kant van het verhaal, omdat we ons prettig willen voelen bij de eigen geschiedenis? Maar waarom dan? Hoe prettig is onze eigen geschiedenis eigenlijk? En wat is er in godsnaam zo moeilijk en vervelend aan rekenschap en erkenning geven aan 350 jaar onderdrukking?
Wellicht zit in het beschermen van de koloniale herinnering en in het beschermen van je bakje bitterballen een pijnlijkere overeenkomst dan ik tot nu toe wilde zien. Beiden gevallen komen immers voort uit het beschermen van de eigen privileges: daar waar je toegeeft aan de ander, lever je zelf een beetje in. Zo werkt het. Blijkbaar vinden een boel mensen dat toch lastig te accepteren. Zelfs nog in de periode van suikergoed en marsepein….