Zestig dagen Indonesië, blog 5: In Indonesië heb ik constant heimwee
In de gifgroene rijstvelden onder mijn balkon bruist het van het leven. Krekels, sprinkhanen, kikkers en waggelende eenden vormen samen met een haan verderop en de knisperende takken van palmen en varens een harmonieus orkest. Ik sluit mijn ogen en ruik hoe met een zacht briesje de geur van melati en frangipani meelift. De zon brandt ondertussen in mijn nek en ik bedenk me: Dit is wat mijn oma nooit meer gehoord, gevoeld, gezien en geroken heeft, sinds ze in 1947 als meisje van tweeëntwintig op de boot naar Nederland stapte.
Misschien heb ik wel last van een soort complex, denk ik steeds vaker sinds ik in Indonesië ben. In dit land schippert mijn gevoel constant tussen geluk, ongemak, verdriet en heimwee. Geluk, omdat het hier zo mooi is en ik zoveel vind van wat bij mij hoort; Ongemak omdat ik me constant bewust ben dat ik hier kan rondreizen dankzij een koloniaal verleden. Verdriet, omdat de eerste generatie in mijn familie nooit meer zo van Indonesië heeft kunnen houden als ik nu; en heimwee… Dat heb ik niet naar Indië, want dat heb ik nooit gekend, maar naar alles wat Indisch is en nu langzaam uit mijn familie verdwijnt – misschien zelfs al is verdwenen.
Een paar dagen geleden had ik het hierover met Maria, een filmmaker van mijn leeftijd die in Yogyakarta aan haar documentaire werkt. Voor haar staat Indisch zijn voor een groot deel gelijk aan deze soort heimwee; heimwee naar een Indische opa en oma, ooms en tantes, die inmiddels al jaren dood zijn. Ze zei: Indisch is iets wat er altijd was in je jeugd en waarvan je er pas jaren later achter komt dat het er niet meer is. Opeens voel je een gat en denk je: Waar komt dat toch vandaan? Wat mis ik toch? Dat blijkt dan bijvoorbeeld je Indische tante te zijn. De geuren in haar huis, de sfeer, de gesprekken, het eten. Vanaf dat moment blijf je het altijd zoeken.
Ik denk dat ze gelijk heeft – althans, in mijn geval. Mijn Indische oma is al veertien jaar dood, maar in plaats van dat het gat dat zij achter liet steeds kleiner wordt, wordt het eigenlijk steeds zichtbaarder. Natuurlijk, verdriet dat slijt, maar heimwee; dat wordt naarmate iets langer geleden is, verder weg raakt in de tijd, alleen maar groter. Misschien dat ik hier daarom ontroerd raak van de kleinste dingen. Van de Indonesische jongen die mijn haar knipt en exact dezelfde huidskleur heeft als ik. Van het meisje dat mijn voeten in haar handen neemt en ze precies masseert zoals mijn oma vroeger deed. Van de luchtverfrisser in een hotel, identiek aan die bij mijn oudtante thuis. Van de klanken van gamalan, zoals vroeger op de pasar malam. Van het uitzicht over de sawah’s, waarvan ik begrijp dat je het mist – eenmaal op drie hoog achter in Bos en Lommer.
In Indonesië voel ik hoe erg ik dit land in mij draag, maar vind ik toch niet alles wat ik zoek. Het is heerlijk, zo’n glas frisse cendol in de tropen, maar het liefst zou ik nog een kopje bosvruchten thee drinken bij oma. Met een cd van Wibi Soerjadi op de achtergrond en de uit hout gesneden Javaanse vissers als getuigen.