Groene vlaktes vind je overal, maar die met grazende koeien zijn toch net een beetje anders dan de sawa's van Sumatra
Het is maart 2009 als ik voor het eerst een stap zet op Indonesische bodem. Ik ben negentien en reis met mijn beste vriendin door Azië, een tussenjaar tussen de middelbare school en het studentenleven. We reizen low-budget en zijn daarom met een boot vanuit Melakka aangekomen in Dumai, een stadje aan de oostkust van Sumatra. Indonesië verwelkomt ons niet meteen. Het is donker, regenachtig en de omgeving ruikt weeïg; een geur van benzine vermengd met rioolwater en rottend fruit. Onze buiken rommelen na acht uur op de boot, maar in de haven is niks te krijgen.
Een aantal jongens brengt ons in een motortaxi over modderige wegen voor teveel geld naar het busstation. Ze wijzen ons de weg naar een gammel busje geschilderd in alle kleuren van de regenboog. Dit is het voertuig dat ons in acht uur naar Bukittingi moet brengen. We kijken nog even argwanend om ons heen, maar halen dan onze schouders op. In een geïmproviseerd winkeltje kopen we een rol koekjes en water. Daarna zoeken we een plekje achter in de bus, op de donkerbruine stoelen die veel te dicht op elkaar staan voor onze lange Westerse benen.
Na ruim een half uur start de chauffeur de motor. Het busje pruttelt en probeert, maar in beweging komt hij niet. Drie mannen die buiten op blote voeten een sigaretje roken, schieten te hulp. Ze duwen tegen de achterkant en rennen net zo lang met de bus mee tot hij zelfstandig verder rijdt. We lachen. Dit is het Indonesië zoals ik het al kende van verhalen van mijn ouders. Ze hadden ons gewaarschuwd. Toen zij in de jaren '80 door Indonesië reisden, bestond een brug vaak uit niet meer dan twee planken boven een afgrond.
De busreis blijkt tien uren te duren en als we om vijf uur 's nachts aankomen in Bukittingi regent het. Met behulp van een jongen met een gitaar die vlak daarvoor in de bus was komen zingen, vinden we ons hotel. Het neonlicht in de kamer met witte vloertegels en witte muren steekt fel af tegen het zwart van buiten. Zonder onze tanden te poetsen vallen we direct in slaap. De volgende dag ontbijten we laat. Er staat een pot met hagelslag op tafel.
Het is inmiddels ruim acht jaar later en Indonesië heeft me nooit meer losgelaten. De groene heuvels van Sumatra, het grijze water van het Tobameer, de vulkanen van Java, de inwoners met hun goudbruine huiden, gelijk aan die van mij. Dit is niet het land waar mijn oma in 1925 geboren werd, maar het is wel dezelfde grond. De grond die haar heeft grootgebracht en de grond die er uiteindelijk als twistpunt voor zorgde dat ze niet daar, maar in Amsterdam gestorven is. Waarom heeft ze me nooit écht over haar land verteld? Over de oneindig kronkelende wegen, over het geluid van krekels in de nacht, over de warme regen in diepe plassen?
Ik moest er een studie Geschiedenis voor doen en tientallen mensen voor interviewen, maar ik denk dat ik de antwoorden inmiddels weet. Deze zomer ben ik daarom begonnen met het schrijven van een boek, een historische roman over het leven van mijn Indische oma. Omdat ik tijdens mijn onderzoek en het schrijven zoveel bijzondere mensen en verhalen tegenkom, heb ik besloten om dit schrijfproces niet achter gesloten deuren te doen, maar om iedereen die daarin geïnteresseerd is erbij te betrekken. Via www.gewooneenindischmeisje.nl hou ik je op de hoogte van bijzondere ontmoetingen, ontroerende verhalen, hersenspinsels, gevonden schatten en zoveel meer. Daarnaast zou ik het fantastisch vinden als ik de lezers met een Indische achtergrond zo nu en dan om raad kan vragen. Herinneringen zijn immers vaak niet in de archieven terug te vinden!
Hou je de website in de gaten? En vergeet niet de Facebookpagina te liken!
- Lara Nuberg