Zestig dagen Indonesië, blog 1 - Waar het allemaal begon: De Banda-eilanden
De schaduw was een veiligere plek geweest, want ik heb vandaag al drie keer onder een koude douche gestaan om de hitte van me af te spoelen. Toch wil ik hier even zitten. Volop in de zon, op het grote balkon van ons hotel dat uitkijkt op de Gunung Api. Verderop draait iemand muziek, een liedje dat me doet denken aan liefdesverdriet en heimwee.
De actieve vulkaan recht tegenover mij beslaat met zijn brede en groene heuvelrug zo goed als volledig het eiland Pulau Gunung Api, slechts een korte oversteek per boot van mij vandaan. Als ik naar de vulkaan kijk, kijk ik over de restanten van het Nassau Fort. Rechts van mij, op zo’n honderd meter afstand, ligt het twee jaar jongere Fort Belgica uit 1611.
Ik ben zo ver weg van Nederland en toch is het land van de VOC en de zogenaamde Gouden Eeuw heel dichtbij. Het hotel Cilu Bintang Estate heeft zich zelfs laten inspireren door de stijl van oude koloniale huizen. Met brede veranda’s, veel teak- en mahoniehout, een toegangspoort met een statig VOC-logo van staal, een enorme hal met een marmeren vloer en overal oude landkaarten, tekeningen van nootmuskaat, kruidnagel en peper. Wie tempo doeloe zoekt, kan het hier vinden. “Wat zou die oude Guning Api daarvan vinden?” bedenk ik me. Hij heeft Jan Pieterszoon Coen van dichtbij meegemaakt, heeft alles gezien. En nu, bijna 400 jaar later, zijn de Nederlanders nog steeds niet verdwenen. Ze zijn vermomd als toeristen, soms zelfs als meisjes met dezelfde huidskleur als die van de inwoners van het eiland. Indische meisjes, zoals ik.
Het is heel vreemd om op een plek te zijn die paradijselijk aandoet - met haar helderblauwe water, groene palmbomen, tuinen vol vruchten en kleurrijke bloemen – en je dan te bedenken dat hier 400 jaar geleden in naam van de Nederlandse Republiek een massamoord heeft plaatsgevonden. Dit is de plek waar het allemaal begon; de glorietijden van de VOC, het monopolie op nootmuskaat, de kolonisatie van wat later Nederlands-Indië is gaan heten. Op de Banda-eilanden wonen geen oorspronkelijke inwoners meer. Iedereen is onder het bewind van Coen vermoord of verdreven en vervangen door slaven uit Java. Hun nazaten wonen hier nu, hoewel in 1999 velen daarvan – de meeste Christenen - zijn gevlucht naar Ambon en Seram. Het eiland is nu zo goed als volledig Islamitisch.
Als het anders was gelopen – als nootmuskaat, kruidnagel en peper nooit zoveel waard was geweest in de Middeleeuwen - had zoiets als Indisch zijn dan bestaan? Wellicht was de geschiedenis van Nederland wel nooit zo verweven geraakt met die van Indonesië als het niet om die kruiden te doen was geweest. Gouden vruchten; ze groeiden alléénn hier aan de bomen. Een geschenk of een vloek van de natuur?
400 jaar later en de nootmuskaatbomen bloeien hier nog steeds. Net als kruidnagel, kaneel, peper, gember, kurkuma, pandan, sereh, djerek purut, basilicum, zuurzak, jackfruit, durian, bananen, kokosnoten, tamarinde, nangka perak, amandelen en vanille. Het zijn allemaal producten waar we nauwelijks zonder kunnen, maar die op de wereldmarkt voor een greintje worden verkocht, voor prijzen die de inwoners van Banda niet in staat stellen om zoals ik de wereld over te reizen. Als zij de rijkdom van Nederland van dichtbij konden zien, de infrastructuur, de kanalen, de Amsterdamse grachten, gebouwd dankzij de opbrengsten van hún specerijen. Zouden ze dan nog steeds zo vriendelijk naar die lange Belanda’s lachen?
Ik ben nu voor de derde keer in Indonesië en steeds vaker vraag ik me af: Moet ik niet een keer iets terug doen voor dit land, het land waarvan het bloed letterlijk en figuurlijk door mijn aderen stroomt?