Terug naar Indonesië (slot)
Het is bijna vijfendertig jaar later als André voor het eerst weer terug is in Indonesië. Hij maakt een toeristische rondreis, samen met zijn dochter. Twee weken lang toeren ze met een bus vol Nederlanders door het land dat ooit het zijne was. Over de heuvels waar lang geleden zijn opa en oma elkaar hadden ontmoet, langs bosranden waar ooit zijn ouderlijk huis aan had kunnen staan, langs kustlijnen en kali’s, gelijk aan die uit zijn jeugd. Het voelt vreemd om terug te zijn, alsof Nederland een dun laagje stof over zijn directe herinneringen heeft gelegd. Maar zijn zintuigen herkennen alles. De geuren, de geluiden, de smaken, de warmte; ze openen deurtjes van herkenning en heimwee naar een leven dat niet van hem lijkt te zijn.
Terwijl het groene landschap in de vorm van het busraampje aan hem voorbij schiet, klopt hij zijn dochter naast hem liefkozend op haar dijbeen. Hoe kan hij het achttienjarige meisje uitleggen hoe het voelt om terug te zijn? Moet hij het uitleggen? Of zal ze het begrijpen zonder woorden? Ze heeft blauwe ogen, net als haar moeder, maar sinds ze in Indonesië zijn loopt ze vooral op blote voeten en gloeit haar huid goudbruin.
Alexia kent het verhaal over haar oom Maurice. Hoe hij twee weken voor het vertrek van de Sibayak verdween omdat hij niet naar Nederland wilde. Sinds ze weet dat ze met haar vader de rondreis door Indonesië zou gaan maken, zegt ze daarom dat ze hem wil vinden. André vindt dat lief, maar acht de kans onmogelijk. In geen jaren heeft hij contact gehad met zijn broer. Aan het begin, vlak na André’s aankomst in Holland, schreven ze nog brieven aan elkaar, maar na een aantal jaar van correspondentie ontving André geen brief meer terug. Maurice kon – als hij überhaupt nog in leven was – overal in Indonesië zijn.
‘We rijden straks langs Sibolga,’ zegt André meer in gedachte hardop tegen zichzelf dan tegen zijn dochter. ‘Het zou mooi zijn als we even uit kunnen stappen.’ Alexia knikt. ‘Laten we het vragen pap. De chauffeur kan toch even stoppen voor ons.’ ‘Ah nee, zoveel moeite. Dan moeten al die mensen op ons wachten.’ Hij schudt zijn hoofd en wendt zijn blik af naar het raam, naar buiten.
Niet veel later maakt de bus een tussenstop en iedereen stapt uit om de benen te strekken en wat te drinken te kopen. Het is een klein en rommelig busstation en de groep toeristen trekt direct de aandacht. Een wat oudere man die zich voorstelt als fotograaf van een plaatselijk krantje loopt rond om foto’s te maken van de groep die overwegend bestaat uit roodverbrande mensen in korte broeken. ‘Selamat siang!’ roept hij vrolijk. ‘Photo, photo!’ Andre en Alexia poseren voor de man en lachen naar de camera. Als hij zich omdraait om de andere toeristen te fotograferen, bedenkt André zich plotseling iets. ‘Bapak, boleh saya bertanya? Waar zijn we eigenlijk?’
‘Di Sibolga,’ grijnst de man. ‘Selamat datang!’
Het duurt even voordat André door heeft wat de man zojuist heeft gezegd, maar zodra de betekenis van de woorden tot hem doordringt voelt de grond onder zijn voeten plotseling anders. Hij staat met zijn dochter op zijn geboortegrond, ruim vijftig jaar nadat hij als lichtbruin baby’tje in zijn moeders armen werd gelegd; vijfendertig jaar nadat hij door zijn oma met de boot naar Jakarta werd gestuurd om daar naar school te gaan en bij tante Marie te wonen. Waar hij als vijfjarige met zijn ouders vandaan verhuisde, naar Huta Balang, een paar kilometer verderop, meer in de desa, naar een huis beter verstopt voor de jap. Naar het huis waar zijn vader niet lang daarna toch werd gevonden en werd meegenomen. Op een vroege ochtend, in zijn onderbroek. Hij is terug op de plek waar het allemaal begon.
‘Pap, je moet vragen aan iemand of ze de familie Stins kennen. Je weet maar nooit.’ Alexia’s stem doet hem opschrikken uit zijn gedachte. ‘Vraag het aan die man,’ ze knikt naar de fotograaf die inmiddels verderop een groepje toeristen fotografeert. ‘Misschien weet hij iets.’ Andre twijfelt. De kans is klein en ze hebben eigenlijk geen tijd. De bus moet verder, naar Padang. Aan de andere kant: hij heeft ook niets te verliezen. Hij is zijn broer al lang geleden kwijtgeraakt, vragen is het minste wat hij kan doen nu hij plotseling in Sibolga staat. Hij roept naar de fotograaf. ‘Bapak, excuses! Mag ik nog wat vragen? Kent u misschien een Maurice Stins? De familie Stins?’ De man zijn ogen lichten op. ‘Natuurlijk,’ glimlacht hij nonchalant. ‘Maurice Stins is de stiefzoon van mijn broer.’
*
Vanaf dat moment gaat het snel. André en Alexia – op blote voeten – lopen achter de man aan. ‘Hij is visser,’ legt hij uit terwijl ze gehaast een smal pad tussen het struikgewas in lopen. ‘Hij is meestal op zee, dus misschien is hij niet thuis.’
Na een paar minuten staan ze voor een eenvoudig huisje aan de rand van een smalle kali. De man die er woont komt onmiddellijk naar buiten, alsof hij al wist dat de stemmen die langzaam dichterbij kwamen voor hem waren bedoeld. Met een grijns kijkt hij naar het bezoek; een man van middelbare leeftijd en een meisje met blauwe ogen van een jaar of achttien. ‘Broer,’ zucht hij en met zijn armen gespreid loopt hij op het tweetal af. ‘Daar ben je weer. Welkom thuis.’
---
Dit is het slot van een reeks die ik schreef over het bewogen leven van mijn lieve oom Andre, de neef van mijn oma die ik twee jaar geleden voor het eerst heb ontmoet. Het was toevallig, want die ontmoeting kwam door een familiereünie die samen viel met het begin van mijn eigen onderzoek; een organisatie waaruit blijkt dat er bij meerdere stamboomleden de behoefte wordt gevoeld om elkaar en onszelf beter te leren kennen. Sindsdien kom ik regelmatig bij mijn oom over de vloer. Ik ben gefascineerd door zijn levenslust en herken mijn oma in zijn positieve energie. Hij vertelt me verhalen die je zelf niet kan verzinnen, maar die toch écht zijn gebeurd. Verhalen waarvan zoveel mensen niet weten dat ze onderdeel zijn van de Nederlandse geschiedenis. De afgelopen tijd postte ik verschillende scenes uit zijn leven op mijn blog. Ik hoop dat jullie de verhalen met aandacht hebben lezen, want dat is wat ze verdienen.