Zaten eens een totok, een indo en een Javaan samen in een bar…
Vijfentachtig jaar geleden, in een land hier ver vandaan, bevonden een totok, een indo en een Javaan zich met elkaar in een café. Hoewel, van met elkaar was niet echt sprake – eerder zaten zij apart. De totok aan de bar, de indo aan een tafel en de Javaan stond op gepaste afstand tegen de muur, zodat hij de gasten in de cafetaria kon overzien. Elk van de drie mannen waren verzonken in hun eigen gedachten.
De totok dacht aan zijn ouders in Holland, een oud echtpaar op een vervallen boerderij in West-Friesland. Hij had net een brief van hen ontvangen met daarin de ondenkbare boodschap dat zijn moeder niet lang meer zou leven. Hij keek naar de datum: drie weken geleden. Misschien was ze inmiddels dood. ‘Dat was het dan, ma,’ zei hij in gedachte tegen zichzelf. Hij had het oude vrouwtje tien jaar geleden voor het laatst gezien, op de kade van Amsterdam. Ze zwaaide hem uit naar Indië, naar het avontuur. Nu moest hij haar begrafenis missen.
Was het avontuur hem dat waard geweest? Hij schaamde zich om het toe te moeten geven, maar hij hoefde er niet lang over na te denken. Het antwoord was volmondig ‘ja’. Zijn leven in Indië was prachtig. Hij werkte hard, soms hele dagen in de volle tropenzon op de plantage, maar zijn inzet werd beloond. Hij woonde in een groot huis met ruime vertrekken en een tuin vol tropengroen. Het meest genoot hij van de vroege ochtend, wanneer de baboe hem zijn koffie bracht en hij de nacht in lichtpaarse gloed zag veranderen in dag. Dat gevoel maakte alles goed.
Hoewel… zijn moeder. Hij had in al die tien jaar in Indië nog nooit zo naar haar verlangt als nu. Hij wenkte naar de djongos, naar de Javaan verderop. ‘Vul maar bij!’ riep hij. En hij knikte naar het lege jeneverglaasje voor zijn neus.
De Javaan haastte zich naar de Europeaan aan de bar. Hij herkende de man, hij kwam hier vaker. Van Nasib uit de keuken begreep hij dat de totok in de suiker en in rubber zat. Nasib kon het weten, want zijn zus werkte bij hem in huis. Met zijn hoofd gebogen schonk hij de Europeaan zijn Oranjebitter bij. Een drankje, geïmporteerd uit Holland. De Javaan wist niet hoe het smaakte, hij had slechts één keer aan de fles geroken, maar proeven durfde hij niet. Als hij betrapt zou worden zouden ze hem direct ontslaan. Daarnaast zat er alcohol in en dat mocht hij sowieso niet. Maar toch.. toch was hij benieuwd. Benieuwd naar de smaken van de Hollanders, benieuwd of hij met het drinken van de Oranjebitter zou kunnen toetreden tot hun wereld.
De blanke mannen en vrouwen in het café fascineerden hem. Al vijf jaar lang observeerde hij hen, vanaf acht uur ’s ochtends tot de laatste gast naar huis ging. Toch had hij niet het gevoel dat hij hen kende. Sommigen maakten weleens een praatje, vroegen hem naar zijn vrouw en dochter, maar de meesten sprak hij nooit. Het waren bekende gezichten met anonieme geesten. Slimme mensen, dat waren het ook. Hoe kon het anders dat zij zo rijk en vol gezag waren? Hij hoopte door maar goed genoeg te kijken, ook van hen te kunnen leren. Was dat voor hem als Javaan eigenlijk wel mogelijk? Hij wist niet beter dan dat het leven altijd zou blijven zoals het nu was. Zijn familie woonde al eeuwenlang in de kampong op twee uur loopafstand van de stad. Hij zag hen slechts op vrijdagmiddag, als hij naar huis kon voor het gebed.
De indo tikte met een muntje op tafel om zijn aandacht te trekken. Het maakte dat de Javaan opschrok uit zijn gedachte.
‘Dat is nou het probleem met Javanen,’ dacht de indo terwijl hij de djongos op zich af zag komen. ‘Ze staan de hele dag paraat, maar echt opletten doen ze niet. Adoeh, wat gaat het toch altijd langzaam.’ Hij zuchtte diep en bestelde nog een koffie bij de jongen die hem niet aankeek. Hij moest zich concentreren, straks had hij een belangrijk gesprek met zijn chef. Misschien zou hij promotie maken, het schoppen tot controleur tweede klasse. Hij had er immers hard genoeg voor gewerkt.
Hij baalde. Ondanks het belangrijke gesprek, ontbrak het hem al drie dagen aan concentratie. Dat kwam door die verrekte broer van hem. Die was een paar dagen geleden berooid en stinkend naar de alcohol aan zijn deur verschenen. De indo wist direct waar het mee te maken had: zijn broer was twee jaar terug verliefd geworden op een Islamitische inlandse en dat hadden zijn Hollandse vader en Indische stiefmoeder niet goedgekeurd. Sindsdien was het contact met de broer verbroken. Nu was hij terug, een man in de goot, zijn islamitische geliefde overleden. Wat moest de indo hier nou mee? Het was slecht voor de reputatie die hij in veertig jaar had opgebouwd, van kind van een inlandse moeder en een Hollandse vader, tot controleur bij de PTT. Het was beter om zo snel mogelijk van zijn broer af te komen. Maar hoe? Hij nam een slokje van zijn net gebrachte kopi toebroek. Hij merkte niet eens dat de koffiekorrels nog lang niet voldoende naar de bodem waren gezakt.
Vijfentachtigjaar later liggen de totok, de Javaan en de indo gezamenlijk op een wolk. Hoewel, van gezamenlijkheid is niet echt sprake. Alle drie kijken ze gefascineerd naar hun kleinkinderen die ver van elkaar vandaan leven. Twee in Nederland, één in Indonesië.
De totok ziet hoe zijn kleinzoon, inmiddels een man van zestig, met weemoed terug denkt aan de tijd waarin zijn familie in Indië woonde. Niet dat hij die tijd zelf heeft meegemaakt, dat niet, maar hij kent het voorbije leven daar uit verhalen en uit foto’s. De herinneringen van zijn ouders en grootouders doen hem verlangen naar tempo doeloe, naar avontuurzin, de tropen, die goede oude tijd. Hij boekt een reis naar Indonesië en laat zich vervolgens drie weken lang verwennen op Java en op Bali. Hij slaapt in prachtige resorts en bezoekt de Borobudur, Bromo en Prambanan. Heerlijk, Indonesië, het leven is mooi. Op zijn laatste dag in Bali laat hij een fooitje achter voor het meisje in het hotel. Dat heeft ze wel verdiend, nooit eerder ontmoette hij zulke zachtaardige en gastvrije mensen.
Terwijl de totok tevreden knikt en met een glimlach naar zijn kleinzoon zwaait, kijkt de Javaan naar die van hem. Hij vindt het spijtig, want hij heeft de inmiddels volwassen man nooit ontmoet. Van alle drie de mannen op de wolk hier, zit hij er al het langst. Vanaf 1946, omgebracht door een van de blanke mannen waar hij vroeger zo tegenop keek. Nog steeds weet hij niet precies hoe het kon gebeuren, maar het lot had het blijkbaar zo bepaald. Indonesië onafhankelijk verklaard, maakte elke Javaan verdacht. Ze zullen hem toentertijd wel verward hebben voor zijn broer, die zich had aangesloten bij de vrijheidsstrijders en opkwam voor de onafhankelijke natie.
De Javaan haalt zijn schouders erover op. Zijn kleinzoon zit er nu in ieder geval best goed bij. Hij is docent Geschiedenis op een middelbare school in Yogyakarta en wil niets liever dan de archieven in Nederland bezoeken. Om meer te leren over hoe zijn land is ontstaan, over de geschiedenis van zijn volk. Maar dat kan niet, want Nederland is zo goed als onbereikbaar. Een Indonesiër krijgt met moeite een visum, bang dat de Hollandse overheid is dat de Indonesiër in Nederland zijn geluk komt beproeven en nooit meer weggaat. ‘Blijf dromen!’ roept de Javaan naar zijn kleinzoon. ‘Op een dag kun je de onderzoeks-reis naar Europa vast maken, kijk maar, hoeveel er al is veranderd de afgelopen jaren!’ Hij lacht zijn tanden bloot en kijkt naar de indo, die op zijn beurt geconcentreerd naar beneden staart.
Daar ziet hij zijn kleinzoon, ook een man van rond de zestig, gebogen over een stapel papier. De man heeft het ver geschopt, heeft zijn eigen bedrijf en rijdt in een BMW. Zijn vrienden zijn allemaal advocaat, arts of politicus. Er valt niets te klagen; ondanks dat hij een kind is van ouders uit Indië, heeft hij zich nooit anders gevoeld dan de Hollander. Daar hebben zijn grootouders en ouders wel voor gezorgd, met hun pianolessen en het betalen van zijn studie.
Nooit denkt de kleinzoon van de indo aan Indonesië. Zijn ouders zijn er dan wel geboren, zelf voelt hij geen verbondenheid met het land. Hij is een Nederlander, slechts zijn handen zijn bruin. Geen enkele vraag over zijn afkomst doet hem daaraan twijfelen. Zijn lievelingsvakantieland is Spanje.
Vijf jaar geleden is zijn vrouw bij hem weggegaan. Ze vond hem emotioneel onbereikbaar, slechts gefocust op status en carrière. Hij haalt zijn schouders erover op, hij kent meerdere mensen die dat verweten wordt. Aan hem ligt het niet.
Verveeld scrolt hij over zijn Facebook-feed en ziet dat een verre neef iets gedeeld heeft over de Indië-herdenking. ‘Heb ik niets mee te maken,’ denkt hij en hij opent een tabblad met voetbalnieuws.
De Indo op de wolk knikt tevreden. Nooit heeft hij zijn kleinzoon verteld hoe hij zich voelde toen hij in 1950 in Nederland kwam; hoe hij door iedereen werd gezien als een buitenlander en zijn diploma’s niet werden erkend. Hoe hij zich opeens een Indo voelde, in plaats van de Nederlander die hij in zijn paspoort was. Door er over te zwijgen is het godzijdank gelukt het Indische deel niet op zijn kleinzoon over te dragen. Die heeft nu een goede basis, onwetend over zijn eigen geschiedenis.
De indo lacht naar de Javaan - of moet hij nu zeggen Indonesiër ? - en de totok. Hier op dit wolkje maakt het allemaal niet meer uit. Ze hoeven niet te werken, status bestaat niet. Nu niemand oordeelt kan hij doen wat hij wil. Zijn blik wordt daarom getrokken naar Java, met zijn groene vulkanen, as blauwe meren en uitgestrekte sawa’s. De grond van zijn voorouders ligt in stilte onder hem.
Mag hij het aan zichzelf toegeven? Het voelt alsof zijn hart – dat al lang geleden gestopt is met kloppen – plotseling weer ontwaakt.