Zestig dagen Indonesië, blog 9 – Een familiefoto 12,5 km buiten Sibolga
Aan het Tobameer raak ik in gesprek met een man. Budi heet hij en hij is de chauffeur van zijn zus die met haar Duitse echtgenoot en twee kinderen door haar geboorteland reist. Budi rijdt hen heel Sumatra door; van Medan naar Bukittingi, via Samosir naar Brastagi en Bukit Lawang. Hij vraagt mij wat mijn volgende bestemming is en ik vertel hem dat ik naar Sibolga ga, een kleine stad aan de westkust van Sumatra. Het is de plek waar ooit, omstreeks 1885, een jonge man uit Wieringerwaard belandde en daar zeven kinderen kreeg met twee Sumatraanse vrouwen. De eerste zoon zou later de vader van mijn oma worden; de een-a-jongste de vader van mijn oom Andre (*over het leven van oom Andre schreef ik eerder deze reeks). Budi grijnst bij het horen van de naam Sibolga. ‘Ik ben daar geboren en getogen,’ zegt hij. ‘Wat is de naam van jouw familie?’
‘Stins,’ zeg ik, maar in zijn ogen gaat geen lampje branden. Ik vertel hem verder over mijn familiegeschiedenis. Hoe de broer van oom André, Maurice, na de onafhankelijkheid had gekozen om in Indonesië te blijven en dat ik in Sibolga opzoek ga naar zijn kinderen en naar zijn graf. Ik laat hem een foto zien van Maurice. Budi bestudeert hem met samengeknepen ogen. ‘Deze man woonde in een klein huisje van atap,’ mompelt hij plotseling. ‘Ik herken hem.’ Dan is hij even stil. ‘Ja,’ vervolgt hij. ‘Nu weet ik het weer. Mijn moeder wees altijd naar zijn oma, Nenek Neiro. Ze was de weduwe van een Hollander en had geen kinderen meer. Ik weet het 100% zeker.’ Ik kijk hem verwonderd aan. Het verhaal klopt, al heette de vrouw Naöroen. Ze verloor haar twee zonen tijdens de Japanse bezetting en haar dochter vertrok naar Nederland. Ik vertel hem dat haar schoondochter hertrouwde met een man met de achternaam Tambunan. ‘Mijn achternaam is ook Tambunan!' roept de man. 'Je moet naar het hotel gaan van mijn familie,’ zegt Budi. ‘Hotel Tapia Nauili in Sibolga. Zij weten meer, ga daar maar vragen.’ In blokletters schrijft hij de naam en het adres van het hotel op. Er trekt een rilling over mijn rug. Het zou toch niet zo zijn dat het toeval me straks bij familie brengt?
De volgende dag vertrek ik vroeg vanuit Samosir en pak een minibusje naar Sibolga. De reis gaat via Balige en Tarutung en is prachtig met vergezichten over het groene heuvelachtige landschap van Sumatra. Terwijl ik uit het raam staar denk ik aan mijn over-over-grootvader Stins. Namens het Nederlands gezag was hij begin twintigste eeuw opziener van de bouw van de wegen in dit gebied en ik stel me voor hoe hij de plaatselijke bevolking en verscheepte Javanen aan het werk zette om deze belangrijke verkeersader te bouwen. Het verhaal gaat dat hij zijn voet verloor toen deze vast kwam te zitten onder een stoomwals. Hoeveel meer mensen zouden gewond zijn geraakt bij deze wegenbouw, vraag ik me af. Mensen waarvan we de namen en verhalen niet kennen.
Het is al donker als ik afgezet word bij hotel Tapia Nauili en het meisje achter de receptie brengt me naar een gigantische kamer met TL-licht en enorme vochtplekken in de afgebladderde gele muren. In de hoek van de kamer staat een tweepersoonsbed met een fel gekleurde fleecedeken, omringt door een enorme leegte van vloertegels die ooit wit waren. De badkamer heeft geen douche, alleen een bak om te mandiën. Ik wil hier niet slapen in mijn eentje, denk ik. Nooit eerder zag ik zo’n vervallen hotel. ‘Weet je zeker dat dit het hotel is van de familie Tambunan?’ vraag ik aan het meisje. Terwijl ze eerder op deze vraag bevestigend had geknikt, kijkt ze me nu vertwijfeld aan. Ze schudt haar hoofd. Ik bied mijn verontschuldigen aan en loop van het terrein af. Wat Budi ook bedoelde, dit was het in ieder geval niet.
In de iets schonere hotelkamer die ik een paar minuten later vind, voel ik me plotseling alleen in deze stad. Ik was mijn ontmoeting met Budi als een teken gaan zien; een teken van boven, als aanknopingspunt voor mijn zoektocht. Nu was dat teken geëindigd in een horrorhotel. Het gevoel bekruipt me dat het beter zou zijn om morgen de eerst mogelijke bus terug te pakken naar Medan.
Dan trilt mijn telefoon. Het is oom André. ‘Ik heb het telefoonnummer van de kleindochter van Maurice achterhaald,’ schrijft hij en hij typt er een Indonesisch nummer achteraan. Via Facebook. Ik moet lachen. Mijn romantische zoektocht blijkt helemaal nooit nodig te zijn geweest; natuurlijk, via Facebook is iedereen te traceren. Ik bel het nummer en leg in gebrekkig Indonesisch uit wie ik ben en wie ik zoek. De stem aan de andere kant van de lijn klinkt enthousiast. Ze geeft me een adres en we spreken af dat ik daar de volgende dag naartoe kom, om negen uur ’s ochtends.
Als ik de volgende dag op het afgesproken tijdstip 12,5 kilometer buiten Sibolga door een becak wordt afgezet, wacht daar een jongetje met zijn fiets. ‘Ben jij de zoon van Suci?’ vraag ik hem. Hij knikt en hij wenkt dat ik hem moet volgen. We lopen door smalle straatjes met houten huisjes en voortuintjes vol bloemen en plastic afval. Ik zie dat we vlak aan zee zijn; aan het einde van een straatje blinkt het zwarte water. Dan stopt de jongen en wijst naar een houten huis met een klein erf. Twee jonge vrouwen, één oudere en een boel kinderen lopen me tegemoet. Ze omhelzen me en nodigen me uit binnen te komen.
In het huisje is geen bank, maar we zitten met zijn allen op een kleed. Ze zetten een kopje mierzoete thee voor me neer en halen dan een bord van karton tevoorschijn. Het bord is volgeplakt met oude foto’s. Het zijn foto’s die ik ken, want mijn moeder heeft ze thuis in Amsterdam ook. In dit houten huisje, buiten een stadje aan de westkust Sumatra, lachen de opa, ooms, tantes, nichten en neven van mijn oma mij in zwart-wit tegemoet.