Zestig dagen Indonesië, blog 7: Wat als je grote liefde een kille moordenaar blijkt te zijn?
Negen jaar geleden verloor ik mijn hart aan het Tobameer, het grootste vulkanische meer van Indonesië. Ik was achttien toen ik er voor het eerst kwam en reisde samen met een vriendin en een zware backpack door Zuidoost-Azië. We zagen en bereisden de wereld zoals alleen achttienjarigen dat kunnen; volwassen genoeg om te overleven, jong genoeg om nog een beetje naïef en compleet zorgeloos te mogen zijn. We leefden in het moment, dachten nauwelijks aan thuis of aan later. Geen studie nog om naar toe terug te keren, geen werk, geen vriendje; de toekomst was één groot wit stralend canvasdoek dat langzaam werd beschilderd door de indrukken die we opdeden tijdens het ontdekken van de wereld. Toen we in Prapat aankwamen, de plek waar je het Tobameer oversteekt naar het eiland Samosir, hadden we al gefeest op de eilanden van Thailand, theeplantages en tempels bezocht in Maleisië en wolkenkrabbers bewonderd in Singapore. Ik dacht dat ik alles al gezien had, maar toen was daar dat blauwgrijze water omringd door groene heuvels. Een mysterieuze spiegel voor de zon, wolken, maan en sterren.
En het werd nog beter, want het water bleek niet alleen een spiegel, maar tevens een drager van klanken. Klanken van Batakliedjes, meerstemmig gezongen door de jongens en meisjes van Samosir. Liedjes waarvan je hoort hoe oud ze zijn, alsof overleden opa’s, oma’s, overgrootouders en voorvaderen van nog veel verder terug ze nog steeds meezingen. Hun stemmen reisden als echo’s over het water tot diep in mijn ziel. We luisterden er iedere avond naar, in een restaurant gevuld met minstens twintig stemmen en twee gitaren. In het donker, want de elektriciteit viel vaak uit.
Het is nu negen jaar later en vorige week verdween een veerpont in het meer. Het schip zonk met de passagiers opgesloten aan boord tot het de bodem raakte, vierhonderdvijftig meter diep. En daar ligt het nu nog steeds, een houten kadaver, een grafkist voor honderdnegentig mensen die vakantie wilden vieren na de Ramadan. Sindsdien spookt dit beeld constant door mijn hoofd. Honderdnegentig lichamen, in de romp van een schip, in een donkere, koude en diepe massa water. Slechts traceerbaar voor geavanceerde onderwaterdrones, onttrokken aan het oog van de wereld. Hoe kan ik me zo vergist hebben in deze grote liefde, blijkbaar een wrede moordenaar van mannen, vrouwen en kinderen?
Mijn plan was om volgende week naar Sumatra te gaan en mijn reis af te sluiten aan het Tobameer. Ik wilde daar twee weken blijven om te werken aan mijn boek. Maar nu dit gebeurd is, weet ik niet zeker of ik mijn geliefde nog aan kan kijken. Hoe kan ik schrijven aan de rand van een meer met bijna tweehonderd dode mensen op de bodem? Hoe kan ik langs nabestaanden lopen op de kade en een nieuwe veerpont opstappen, op zoek naar inspiratie voor een boek over een geschiedenis van tientallen jaren geleden?
Ik ben nu achtentwintig en zie de wereld niet meer door de ogen van een achttienjarige. De zorgeloosheid is verdwenen, nu nog meer dan eerder, vierhonderdvijftig meter diep. Als ik besluit om toch nog naar het Tobameer te gaan, is het niet meer om te werken aan zoiets individualistisch als het schrijven van een boek, maar slechts om bloemen in het water te leggen. Voor mensen die ik niet ken, voor het gegeven dat paradijs en hel soms dezelfde dingen zijn. Gezien mijn zoektocht naar mijn Indische verleden in Indonesië, is dit misschien niet eens zo’n ongepaste afsluiting van mijn zestig dagen in dit eilandrijk.