Zestig dagen Indonesië, blog 8: Ik ben óók een kind van de Batakkers op Sumatra
Op de stenen pier van TukTuk waar ieder uur een boot aanmeert met passagiers vanuit Parapat, doen een man en een vrouw de was. Een wit laken wordt ingesopt, samengeknepen en als een propje op de pier gelegd. Daarna gaat de man erop staan en masseert het laken met zijn voeten. Het zeepsop maakt een slurpend geluid en blinkt in de zon. Ondertussen schrobt de vrouw een aantal T-shirts op de stenen en spoelt ze af in het meer. Als ze merken dat ik naar hen kijk, steekt de man zijn hand op. ‘Horas!’ roept hij met een glimlach.
Ik wil proberen op papier te krijgen hoe het voelt om hier te zijn, maar of het lukt weet ik niet. Dit gigantische meer, omringd door steile groene heuvels die naarmate ze meer in de verte liggen paars kleuren; de bloemen aan zijn oevers; de gekleurde batak-boten die door het donkere water varen. Mijn hart zwelt op als ik er naar kijk, mijn bloed gaat er sneller van stromen. Ik heb de nijging extra diep in te ademen, als een manier om de atmosfeer van dit stukje wereld in me op te nemen en straks mee te kunnen nemen terug naar Nederland. Nee, m’n liefde voor het Tobameer is toch niet bekoeld. Ondanks het ongeluk dat twee weken geleden gebeurde met een veerpont, die nu op 450 meter diep voor altijd met bijna tweehonderd verdronken passagiers aan boord in de diepe kliffen van het meer zal liggen. Natuurlijk, als ik daar aan denk, voelt het briesje dat hier waait plotseling kouder. Maar op mijn rug brandt de zon; de zon die ondanks dit soort ongelukken in de wereld elke dag weer opkomt.
Misschien ben ik zo vergevingsgezind tegenover dit meer omdat ik voel hoe dit gebied letterlijk door mijn aderen stroomt. Door deze Bataklanden trokken honderden jaren geleden mijn voorouders. Ze joegen er op wild, visten in het meer, vochten er oorlogen met andere stammen, dronken het bloed en aten het vlees van hun overwonnen vijanden. Totdat de katholieke missie hier belandde vanuit Nederland, waarbij mijn over-over-overgrootvader was betrokken als zendeling. Hij was een van de mannen die dit gebied kerstende en daarmee een einde maakte aan het koppensnellen en kannibalisme. Zijn kleindochter zou jaren later trouwen met een Indische jongen, wiens moeder was geboren in Tapanuli en als njai uit een Batakse familie vier gemengde kinderen op de wereld zette – waaronder dus mijn overgrootvader.
Toen ik hier negen jaar geleden kwam, had ik deze informatie niet. Mijn oma had ooit wel verteld dat we Batak-bloed bezaten, maar hoe het precies zat wist ik niet. Toch voelde het toen al onbeschrijfelijk toen ik hier aankwam. Alsof iets wat veel ouder is dan ik, zich plotseling ontpopte in mijn lichaam. Alsof een deel van mijn genen herkenden dat ze weer thuis waren. Ik weet het, het klinkt zweverig, maar zo voelde het en zo voelt het nu nog steeds.
De Indische gemeenschap in Nederland pronkt – ook vandaag de dag – vaak nog met het etnisch Nederlandse deel dat zij in zich dragen. Ik zie het vaak voorbij komen in Facebook-groepen, indo’s die roepen dat zij tenminste échte Nederlanders zijn. Voor mij als indo van de derde generatie hoeft dit gepronk niet zo. Natuurlijk ben ook ik op een bepaalde manier dankbaar dat ik Nederlands bloed bezit; het is dit bloed van witte mannen in mijn familiegeschiedenis dat maakt dat ik een van de rijkste landen ter wereld ben geboren en het privilege heb om de wereld te bereizen. Maar als je me vraagt waar ik vandaan kom, dan zal ik niet in de eerste instantie vol trots roepen dat ik een etnische Nederlander ben. Ik ben voor een groot deel ook deze trotse mensen hier, met mijn huidskleur, in deze prachtige omgeving.
Gisteravond ontmoette ik een jongen van 21 met een gitaar. We zongen liedjes, zonder moeite meerstemming. Onze stemmen vlochten melodieën in de nacht. Ik hoop dat ze onze voorvaderen bereikten en dat het hen een glimlach bezorgde, zoals die van de man met het wasgoed.