Beste aanwezigen,
Laat ik beginnen met mezelf voor te stellen. Ik ben Lara Nuberg en ik ben historicus, afgestudeerd aan de UvA en sinds oktober 2017 schrijf ik de blog Gewoon een Indisch Meisje. Ik ben die blog begonnen omdat ik werk aan een roman over mijn Indische oma en ik daarvoor een heleboel research deed die wellicht geen plek krijgt in het boek, maar waarvan ik het wel waard vond dat het bewaard zou blijven. Daarnaast vond ik het leuk, maar vooral ook nodig, om mijn eigen gedachten over alles wat ik las en hoorde over het Indisch-zijn op een rijtje te kunnen zetten en met de buitenwereld te kunnen delen. Het resultaat daarvan is dat ik nu - ruim 1,5 jaar later - nou niet bepaald opschiet met het boek, maar daarentegen nogal verstrikt ben geraakt in, zoals men dat zo mooi noemt, De Indische Wereld. Ik zie dat overigens als iets positiefs - ik kan immers niet een boek schrijven over een bepaalde wereld als ik die wereld niet ken – maar tegelijkertijd is het soms erg ingewikkeld. Niet alleen omdat vraagstukken omtrent het Indisch-zijn en de Indische geschiedenis direct van invloed zijn op mijn eigen identiteit, maar ook omdat het – vanuit het perspectief van een historicus – heel erg moeilijk is om de Indische geschiedenis te omschrijven en te duiden. Zo ben ik onlangs voor de tweede keer Ons Indisch Erfgoed van Lizzy van Leeuwen gaan lezen en zij is er wat mij betreft fantastisch in geslaagd om aan te tonen hoe een eenduidig antwoord op wat Indisch-zijn is niet bestaat. Zowel in de kolonie, als vanaf de jaren ’50 in Nederland, hebben Indische gemeenschappen zich op verschillende manieren laten horen, zich op verschillende manieren gepositioneerd tegenover de Nederlandse regering en op verschillende manieren aangekeken tegen de wijze waarop de Indo zou moeten samenleving met De Nederlander. De vraag die ik kreeg voor vandaag, namelijk om uiteen te zetten hoe ik als derde generatie Indo tegen de integratie van mijn inmiddels haast 1 miljoen-mede Indo’s aankijk, is dan ook geen gemakkelijke. Niet alleen vanwege de verscheidenheid binnen Indische gemeenschappen zelf, maar ook vanwege het woordje integratie. Wat verstaan we immers onder dat woord?
Nu heb ik vandaag de ruimte niet om hier te lang over uit te wijden, dus om deze vraag te beantwoorden maak ik gebruik van de volgende definitie, gebaseerd op het Encyclopedisch Kennisplatform: Integratie is de opname in een (groter) geheel. Het gaat daarbij voornamelijk om de opname van personen of bepaalde bevolkingsgroepen in de maatschappij.
Een belangrijk kenmerk van integratie is dat de opname van personen of bevolkingsgroepen van beide kanten komt. Zowel de binnenkomende partij als de ontvangende partij passen zich aan de ander aan en daarmee ontstaat samensmelting tussen die twee personen of bevolkingsgroepen. Daarmee onderscheidt integratie zich nadrukkelijk van assimilatie waarbij aanpassing slechts van één kant komt.
Goed, als we hiervan uitgaan, hoe kijk ik dan aan tegen de Indische integratie? Ik zal die vraag proberen te beantwoorden aan de hand van een aantal persoonlijke familieverhalen, afgezet tegen de historische context waarin deze gebeurtenissen zich hebben afgespeeld.
Laten we ver terug in de tijd beginnen. In 1883 wel te verstaan. In dat jaar vertrok een jongeman uit Wieringerwaard vanaf het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk met het Oost-Indisch leger naar het gebied dat wij vandaag de dag Indonesië noemen. Hij kwam terecht op de Westkust van Sumatra. Daar verwerkte hij zeven kinderen, vier bij zijn eerste Sumatraanse schoonheid, drie bij zijn tweede.
Mijn overgrootvader was zijn eerstgeborene. Een knappe jongen, donker om te zien. Ik concludeer daaruit dat hij op zijn moeder moet hebben geleken, maar zeker weten doe ik dat niet. Van zijn moeder hebben we namelijk slechts een naam, geen foto. Na het baren van haar vierde kind verdween ze. “Weggestuurd”, zou een van haar kleinkinderen me later vertellen. Mijn overgrootvader werd vervolgens opgevoed door de tweede vrouw van zijn vader. Zij was ook een vrouw uit Sumatra, een Batak, maar desondanks voedde ze haar stief- en eigen kinderen op volgens strenge Europese standaarden.
Hoe benauwend die standaarden waren, baseer ik op een brief die ik onlangs vond in mijn familiearchief. Een brief van de jongste volle broer van mijn overgrootvader, een oom van mijn oma dus. Hij schreef hem in 1928, nadat de banden van de familie op gespannen voet waren komen te staan omdat hij verliefd was geworden op een Islamitisch meisje.
“Het is zaak, dat ik Batavia zoo spoedig mogelijk verlaat, wil ik mijn wrakgeworden “eigen” nog enigszins redden.” Schrijft hij in die brief.
“Want antipathieke gevoelens jegens een zekere soort van mensen uit de zoogenaamde geciviliseerde wereld (waaronder, helaas, ook de meest naaste bloedverwanten), zijn in mij ontwaakt. (…)
'‘Ik koester geen illusies meer. Ik haak niet naar een hooge positie in de Maatschappij, ik wil niet staan in de rij van “roofdieren”, die niets ontzien om hun dorst naar rijkdom, macht en populariteit te kunnen lesschen. Wat ik wensch is slechts: vrede voor mijn hart.”
Elders in de brief schrijft hij hoe zijn Islamitische geliefde door zijn stiefmoeder en familie werd uitgemaakt voor meid, lellebel en slet.
Of de broer van mijn overgrootvader zijn eigen broer ook rekende tot de mensen die zich als roofdieren opstelden in de weg naar rijkdom en populariteit, weet ik niet, maar vast staat wel dat mijn overgrootvader hard aan de weg timmerde om tot die zogenaamde geciviliseerde wereld toe te treden en dat dit hem ook zeker gelukt is. Vanaf zijn zestiende werkte hij voor de Post en Telegraafdienst en op de foto’s die ik van hem heb staat hij altijd statig in tropenwit afgebeeld. In 1929 en in 1937 ging hij met zijn Indische vrouw, christelijk uiteraard, en zijn twee dochters op verlof naar Nederland. Mijn oma en haar zus kregen pianoles en werden opgevoed met het idee dat zij dan wel bruin waren, maar toch zeker Europeaan. Zo hoorde ik onlangs van een vriendin van mijn oma dat mijn oma als 14 jarig meisje verliefd was op een Indonesische jongen, toentertijd inlands genoemd – en dat die relatie door haar moeder flink werd afgekeurd. Ook al was het een jongen uit een hoge sociale klasse: Een Indo ging niet met een inlander, daar werd op neergekeken. Het is een vreemde hersenkronkel, vooral als je je bedenkt dat een indo zonder die zogenaamde Inlander nooit was ontstaan. Maargoed.. in koloniale tijden gelden koloniale denkbeelden.
We maken een sprong in de tijd. Naar 1947, want toen kwam mijn oma met haar ouders na de Japanse bezetting en Bersiap in Nederland aan. Overtuigd van haar eigen Nederlanderschap, een meisje met status in de kolonie, werd zij in Nederland een van de vele bruine migranten die het naoorlogse Nederland binnenkwamen. Zij heeft mij – of mijn moeder – nooit verteld hoe ze zich in die tijd echt heeft gevoeld. Wel maakte ze grappen over hoe dom die Nederlanders waren, dat ze haar vroegen waar ze zo goed Nederlands had geleerd en dat zij dan zei dat dat op de boot van Indonesië naar Nederland was. Een bekende grap onder die eerste generatie Indische migranten.
Verder dan dat ging de informatie eigenlijk niet. Toen ik haar als negenjarige ooit vroeg wat het betekende om Indisch te zijn was haar antwoord makkelijk. ‘Het betekent dat je Nederlands bent, ontstaan toen Indonesië nog Indië was uit mensen van daar en uit mensen uit Nederland. Je bent dus geen Indonesiër. Indische mensen zijn Nederlands.’ Ik ben ervan overtuigd dat mijn oma dat altijd zo is blijven zien.
Je zou kunnen zeggen dat mensen die op zo’n manier zijn opgevoed – in een ander land maar met een duidelijke standaard van een Europees superioriteitsgevoel wel moeiten uitgroeien tot een soort modelmigranten. Tot een groep mensen die geruisloos opgaan in die Europese samenleving en waar je dan verder als ontvangend land nog weinig last van hebt.
Ik denk dan ook dat dat is gebeurd en ik denk dat weinigen mij zullen tegenspreken als ik zeg dat de groep Indische Nederlanders die in de jaren ’50 t/m de jaren ’60 naar kwam Nederland van weinig last zijn geweest. Ze brachten geen problemen op de arbeidsmarkt, ze betaalden hun overtocht netjes terug, hun levensbeschouwing botste niet met de Nederlandse, ze spraken de taal. De kinderen werden zelfs met gemak geliefde levenspartners voor Nederlanders en lieten de discotheekzalen in de jaren ’60 en ’70 swingen op Indorock. En last but not least: ze veranderden de Nederlandse keuken zodanig, dat kipsate tegenwoordig niet valt weg te denken van de menukaart van een gemiddeld Nederlands eetcafé.
Een gedane zaak, zou je daarmee kunnen concluderen. Afgerond. Het toonbeeld van integratie.
Maar is dat wel zo? Als de Indo zo goed geïntegreerd is in Nederland, waarom discussiëren Indische gemeenschappen dan al vanaf de jaren ’50 tot aan vandaag de dag over de vraag wat Indisch zijn is en wat de erfenis daarvan zou moeten zijn in Nederland? En waarom voel ik dan – als derde generatie – met zoveel anderen van mijn leeftijd (ik noem er een paar: Robin Blok, Stephanie Welvaart, Francesca Pichel, Armando Ello, Bregtje Knaap, Maria Lamslag, Marit van Splunter, Jazie Veldhuyzen, ga zo maar daar) – de behoefte om iets met die Indische achtergrond te doen?
Waarom blijft dat verleden en die identiteit die daaruit voort is gekomen toch nog schuren? 75 jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië?
Ik denk dat het komt doordat het integratieproces van Indo’s in Nederland een heel ander startpunt heeft gekend dan dat van andere migrantengroepen. Een eigen afgebakende cultuur was niet per se het startpunt, maar mentale kolonisatie – dat vanaf de koloniale tijd al werd ingeprent Nederlander te zijn en de inheemse afkomst werd verzwegen - des te meer. Vanuit het gevoel een Nederlander te zijn is een bepaald integratieproces in gang getreden. Een proces dat meer neigt naar assimilatie – maar ook weer niet helemaal, aangezien er altijd uitingen zijn geweest van een soort hybride Indo-cultuur.
Dit maakt dat een Indo nog altijd in een vreemd soort identiteitsvraagstuk vast zit - ik noemde mezelf vroeger bijvoorbeeld een bounty: bruin van buiten wit van binnen - en dat maakt ook waarom ik het soms zo ingewikkeld vind – zoals ik in het begin zei – om me met het Indische bezig te houden. Want aan de ene kant wordt me vaak gevraagd waar ik mijn exotische teintje vandaan heb, aan de andere kant zei een Nederlandse vriend mij onlangs dat hij het zo opmerkelijk vind dat ik me zo druk maak om die Indische geschiedenis. Want: Je bent toch goed geïntegreerd en een rationeel mens? Gymnasium en een master van de universiteit op zak? Waarom hou je je hier dan zo mee bezig? Waarom speelt het nog een rol en ook nog met zoveel emotie?
Het zijn vragen, waar ik het antwoord niet op kan uitleggen en die maken dat ik mezelf soms heel erg raar vind. Want hoezo zit ik te janken bij krontjong muziek? Hoezo wil ik leren Indonesisch te koken? Alsof het Indisch zijn een cultuur is die ik mezelf opleg, puur omdat de buitenwereld er eerder niet vanuit ging dat het een rol zou spelen in mijn leven.
Aan de andere kant denk ik: wat heeft de buitenwereld erover te oordelen? Uiteindelijk gaat integratie er namelijk ook om dat jouw innerlijke mens zich prettig voelt in de samenleving waarin je leeft. En voor Nederland geldt dat ik me hier natuurlijk prettig voel, maar dat het nog prettiger zou worden als ik niet constant het verschil tussen een Indiër, Indo en Indonesiër hoefde uit te leggen en dat mensen me niet meer aankijken alsof ze water zien branden als ik zeg dat ik naar de Indië-herdenking ga. Met andere woorden: als de Indo nou eens niet constant degene zou zijn die zichzelf moet uitleggen – zich bijna moet verantwoorden- , maar dat de Nederlandse samenleving het Indische eindelijk eens integreert in zichzelf. Dat is een proces dat een samenleving volgens mij kan doormaken door beter en inclusiever geschiedenisonderwijs.
Ik ben alvast voor mezelf op individueel niveau begonnen, met het Indische integreren in mezelf en inclusiever geschiedenisonderwijs, namelijk door dieper in mijn eigen familiegeschiedenis te duiken. Ik vond hierin onderdrukking – van mijn betovergrootmoeder die werd weggestuurd van haar kinderen – uitsluiting – oom Bertus en zijn islamitische geliefde – en ontkenning – van de pijn die oorlog en migratie teweeg heeft gebracht. Het maakt dat ik in mijn eigen leven alert wil zijn om niet de fouten te herhalen die al eerder in mijn familie zijn gemaakt en daar een bepaald soort trauma hebben veroorzaakt. Indisch zijn betekent daarmee voor mij ook de wereld met een open vizier tegemoet treden; zodat ik mensen uit een ander land - met een eigen geschiedenis, die nieuw aankomen in Nederland niet op dezelfde manier dwing hun achtergrond te verzwijgen zoals Nederland heeft gedaan bij de eerste generatie Indo’s.
Ware integratie is daarmee volgens mij in de eerste instantie gestoeld op écht luisteren naar elkaar en elkaars achtergrond erkennen. Ik wil daarom afsluiten met twee vragen: Heeft Nederland dat in het geval van Indische Nederlanders gedaan? En doen wij – Indische Nederlanders - dat in de huidige samenleving voldoende naar andere nieuwkomers?